‘Hé Siri.’
‘Ja? Ik luister.’
‘Wat voor weer is het vandaag?’
‘De temperatuur in Rotterdam is momenteel 27 graden. Het is bewolkt. Houd rekening met een bui in de loop van de avond. Vannacht koelt het af tot 18 graden.’
Hedwig gooide de iPhone op haar bed, keek voor de zekerheid toch nog even naar buiten om het weer te checken en trok toen een jurk aan. Een zeegroene, eentje zonder mouwen. In de spiegel zag ze haar bleke gezicht en haar witte armen. Haar haar was vet en op haar kin begon zich een flinke pukkel te ontwikkelen; zo eentje die binnen 3 dagen zijn volle omvang zou hebben bereikt en na zijn spetterende hoogtepunt nog minimaal 3 weken te zien zou zijn. Ze zuchtte. Ze had geen zin om zich op te maken. Eigenlijk had ze al weken nergens meer zin in. Het had ook allemaal geen zin meer. Maar ze ging toch maar. Iedereen raadde het haar aan. Misschien lag het inderdaad wel aan haar, hoopte ze nog ergens tegen beter weten in.
In de woonkamer ging een alarmpje af. Het was kwart over negen en ze werd om 10 uur verwacht. Tijd om op te schieten nu.
‘Hé, Google, stop het alarm. Hé Google, start de koffiemachine,’ riep ze, terwijl ze in de badkamer haar haar borstelde en er een elastiekje omheen bond.
Snel scande ze aan de keukentafel bij een kop koffie haar Instagramaccount. Niets was het bekijken waard. Vrienden op festivals, schattige hondjes, een stomme gefilmde grap van iemand in China. Whoehaha. Had dan niemand het door? Of werd ze echt gek? Haar maag deed raar en de koffie smaakte naar slootwater; ze leek waarachtig wel een beetje zenuwachtig. Deze afspraak was ook helemaal niet haar idee geweest. Ze hadden het haar aangeraden; eerst haar ouders en haar zus Lydia. Toen haar vriend Thomas, maar ja, het was inmiddels uit. Hij trok het blijkbaar ook al niet meer met haar en backpackte nu met iemand anders door Cambodja. En tenslotte haar werkgever; een bedrijf in de verkoop van elektronica waar ze werkte als online marketingmedewerker. Het lukte haar al een hele poos niet meer om te doen of ze het leuk vond dat iedereen steeds maar nieuwe spulletjes bleef kopen. Ze werd er openlijk kwaad om en de laatste tijd zelfs vaak helemaal overstuur. Dus had haar baas haar naar huis gestuurd om een beetje bij te komen. Burn-out, had hij gezegd. En ook dat ze hulp moest zoeken. Dat dat verplicht was.
Zittend op de trap naar de voordeur, op vijfde tree van onderen trok ze haar rode rubberlaarzen aan. Vorige week kon ze nog op de vierde zitten. De deur ging moeizaam open, maar het lukte dan toch om zich door de opening te wurmen. Buiten waadde ze met hoge stappen naar de overkant van de straat, waar ze haar fiets gisteren tegen een boom had gezet, viste het slot omhoog en stak haar sleuteltje erin. Daarna hing ze de roestige ketting om haar stuur, ervoor zorgend dat hij niet tegen haar schone jurk kletste.
Het was lastig om de tramrails te ontwijken, want je zag ze haast niet. Voor haar uit reed iemand zonder spatbord, die ze snel wilde inhalen. Na een kwartier moeizaam ploeteren kwam ze bij het viaduct. Nu, omhoog, ging het beter. Bovenaan hield ze even stil om te kijken hoe de auto’s onder haar langzaam vooruit ploegden, hun ruitenwissers aan, in de volle zon. Dat was best een vreemd gezicht. Een paar meeuwen scheerden krijsend over ze heen. Vooruit maar weer, anders kwam ze nog te laat. Ze haalde twee schoolmeisjes in, die nog langzamer dan zij fietsten, met elkaar kletsend en lachend. De meisjes hadden geen laarzen aan, zodat hun broekspijpen kletsnat waren geworden. Het leek ze niet te deren. Hedwig liet haar fiets zonder te trappen van het viaduct afrijden en ploeterde toen weer verder. Vijf voor tien toen ze hem tegen een hekje zette – mooi op tijd.
“Wat kan ik voor u doen?” vroeg de psychiater vriendelijk toen ze in de stoel zat, die in een hoek van 90 graden met die van hem stond. Zo kon ze wat gemakkelijker wegkijken, begreep ze, waardoor ze zich niet beklemd zou hoeven voelen.
“Eerlijk gezegd,” begon ze, “denk ik niet dat u veel voor mij kunt doen.”
“Dat klopt wel een beetje.” Hij keek haar aan over zijn leesbril. ”De meeste veranderingen komen van binnenuit. Maar ik kan u uiteraard wel helpen om die te bewerkstelligen. Of althans, om de weg te vinden om die te bewerkstelligen. Dat is al heel positief, dat u die onafhankelijke insteek kiest.”
“Heel aardig van u. Maar laat maar. Ik weet het nu zeker, het is echt te laat,” zei ze zacht, terwijl ze aan een nagel peuterde.
“Het is nooit te laat voor verandering.” De man nam zijn leesbril in zijn linkerhand en keek zo mogelijk nog vriendelijker, als om zijn woorden positieve kracht bij te zetten.
“Volgens mij nu wel. Volgens mij moeten we het nu maar uitzitten en er het beste van maken. Er helpt geen lieve vadertje of moedertje meer aan.” Ze keek naar de neuzen van haar laarzen. Tegen eentje ervan zat een papiertje geplakt, dat losliet en wegdreef toen ze haar voet heen en weer bewoog, wat een zacht kabbelend geluid maakte.
De psychiater zette de leesbril weer op en keek naar zijn papier. “Hebt u zich wel eens vaker zo gevoeld?” vroeg hij, zijn pen zwevend boven het schrijfblok, klaar om toe te slaan.
“Een keer, ja, nu u het vraagt. Goh, ja, ik was het bijna vergeten. Ik was nog heel klein, toen.” Ze schrok van haar eigen ontdekking en ging wat rechter zitten. “Ja inderdaad, het was precies hetzelfde gevoel als nu. Het was avond. Vanuit mijn slaapkamer had ik gezien dat bij de buren de stal in brand stond. Je kon het ook ruiken. Ik was denk ik wakker geworden van die geur. Snel klom ik uit bed en rende in mijn pyjamaatje naar beneden, waar mijn vader en moeder bezoek hadden, dat weet ik nog. Ze zaten aan tafel te kaarten. In die tijd werd er nog door veel mensen gerookt, dus de hele kamer stond blauw. Ik riep: ‘brand, brand!’ zo hard als ik kon.”
“Gaat u verder.” De man stopte even met schrijven, maar hield zijn pen in de aanslag.
“Ik was nog maar een kleuter, en ik was erg slaperig. Maar toch weet ik het nog precies. En ik moest erg huilen, dat herinner ik me nog goed. Mijn vader nam me toen op schoot en streek me over mijn haar. Iedereen was hartstikke lief tegen me.”
“Hoe was dat voor u, dat uw vader u fysiek aanraakte?” De psychiater keek haar weer aan met die vriendelijke blik.
“Hoe was dat, hoe was dat…. ja, niet erg, want ik hield veel van mijn vader, nog steeds trouwens, hij had hele grote handen waarmee hij heel fijn kon strelen, over mijn hoofd, en dat gaf een soort warme gloed. Dat voelde wel fijn, ja.”
“Raakte uw vader u ook wel eens op andere plaatsen aan?” Daar ging de pen weer.
“Nee, of ja, hij gaf me wel eens een speels tikje op mijn billen, en hij streek me wel eens over mijn rug. Maar wat heeft dat ermee te maken?”
“Dat weten we nog niet. Maar alle details kunnen belangrijk zijn. Wat gebeurde er nog meer?”
“Ik riep nog eens ‘brand, brand!’. Mijn moeder gaf me toen een beker warme melk met honing. ‘Stil maar,’ zeiden ze. ‘Je mag zo weer lekker gaan slapen.’ De volgende dag hoorde ik mijn vader tegen mijn moeder zeggen dat de hele stal was afgebrand met alle koeien er nog in.”
“En wie bracht u op die avond weer naar bed?”
“O, dat zal mijn moeder geweest zijn, dat weet ik niet meer. Mijn zus lag bij mij op de kamer, die had gewoon doorgeslapen.”
“Hoe is uw relatie met uw zus?”
“Best goed, maar daar gaat het nu niet om.” Ze voelde tranen in haar ogen springen.
“U voelt zich droevig.” De man reikte haar een tissue aan, die ze negeerde.
“Dat is niet het goede woord. Wanhopig is het meer. En soms ben ik in paniek. Steeds erger. En dan opeens denk ik, het komt nooit meer goed, we gaan eraan. Allemaal. Net als die koeien. En niemand die luistert. Ik heb zin om te gillen en te schreeuwen. Keihard. En dan word ik plotseling heel moe. Voel ik een soort lamme berusting.”
“Dat is ernstig.” De psychiater liet een plechtige stilte vallen. Hedwig wist niets te zeggen en onderdrukte een geeuw van misselijkheid.
“Kunt u slapen?” Hij pakte zijn receptenboekje, krabbelde er iets op, zette een zwierige handtekening, waarna hij zijn pen hief, een beetje als een pianist die na zijn laatste akkoord wacht tot het applaus losbarst, dacht ze.
“Nee, ik kan niet slapen, natuurlijk kan ik niet slapen. Maar dat moet ook helemaal niet, niemand mag meer slapen, echt, helemaal niemand. Het is de hoogste tijd om allemaal klaarwakker te worden. Zien anderen dan niet wat ik zie? Ziet u het soms ook niet?” Ze zei het met stemverheffing en stampte daarbij met beide laarzen op de grond. De psychiater veegde de spetters van zijn gezicht met de handdoek die over zijn stoelleuning klaar hing.
“Ik geef u iets om te slapen. U bent uiteraard niet verplicht om het te nemen, maar het zal u goeddoen, een beetje nachtrust. U zult zien, daar knapt u van op.” Hij boog zich voorover om haar het recept aan te reiken. Ze pakte het onthutst uit zijn hand.
“Maar vertelt u verder. Die paniek, wanneer slaat die toe?”
“Zoals vandaag,” begon ze, “ik zit hier in een zomerjurk en het is februari. Dat is toch niet normaal!”
“Ja, normaal, wat is normaal, die jurk staat u overigens goed, hoor. Mannen dragen jurken, vrouwen broeken, er is zelfs een bepaalde groep heren die een knotje in het haar heeft. Wat is normaal. Het is maar net hoe je het bekijkt. We hebben vaak de neiging om het onbekende een beetje te wantrouwen…”
“Ik bedoel die warmte! Merkt u het niet?” Haar stem sloeg over.
“Ja, u hebt gelijk, het is wel wat zacht voor de tijd van het jaar. Maar ik kan me herinneren dat we in 1974 ook zo’n warme zomer hebben gehad…”
“Zomer, ja! Maar het is winter! Dan hoort het te vriezen!” Ze stampte weer met haar laarzen en voelde hoe haar hart tekeer ging. Met moeite onderdrukte ze de neiging om hard te gaan gillen.
“Hoe is het in uw huishouden? Bent u erg ordelijk?” De psychiater onderdrukte een zucht.
“Gaat wel. Er ligt wel eens was, ja. En ik was ook niet altijd direct af na het eten. Waarom vraagt u dat?” Ze besefte dat ze erg bits klonk, maar stak uitdagend haar kin naar hem toe.
“U hecht er zo te zien nogal aan dat de zaken volgens een bepaalde schematische regelmaat verlopen. In februari hoort het winter te zijn, enzovoorts.” Hij zei het zacht en nadrukkelijk kalm. “Ik denk aan een lichte dwangneurose, maar dat is goed behandelbaar. Wast u ook vaak uw handen?”
Ze stond op met een bruuske beweging, verfrommelde driftig het recept en smeet het naar hem toe. Hij ving het behendig op met zijn linkerhand.
|“Ik ben geloof ik klaar hier. Ik wist het. Nee, ik wist het niet, ik hoopte nog op… iets. Maar ik had het kunnen weten.” Haar tas droop toen ze hem van de grond pakte.
“Kijk dan.” Huilend zwaaide ze ermee. “Het staat weer hoger dan vorige week. We gaan eraan met zijn allen, de ijskappen smelten, de Noordzee stijgt, het permafrost kookt. In Alexanderpolder kun je al niet meer wezen! Het is erger dan in 1953.” Met spattende stappen beende ze de deur uit en rende naar haar fiets.
De psychiater was haar gevolgd tot in de deuropening en riep haar na: “Toch raad ik u aan om te proberen wat ontspanning te zoeken. Misschien is yoga iets voor u?”