DE ZON KOMT hier ‘s morgens uit de zee omhoog. Gek gezicht is dat. In Hoek van Holland, waar we vaak samen heen tuften in mijn wagen, zakte ie er juist in weg. ‘s Middags stak ik ons portiekje op de vijfde dan over en klopte bij Sal aan. Kom op, effetjes een frisse gok halen. Laat die verf nou maar drogen, mooier wordt het écht niet. Dan deed ie net of ie geen tijd had, maar uiteindelijk veegde hij zijn verfhanden af en trok ie zijn stofjas uit en zijn schoenen aan. En daar gingen we dan, dat hondje bij hem op schoot. Godverdomme, wat kon die vlooienbaal meuren. Alsof ie van binnen al rot was voordat ie was overleden. ‘Heb jij d’r eentje gelaten?’ vroeg Sal steevast. En dan zaten we samen te lachen als een stelletje mokkels. Toen we jonger waren ploften we naast elkaar in het zand, een fles jenever en een zak pinda’s tussen ons in, en dan keken we naar de meiden die daar topless lagen te zonnen. Inspiratie opdoen, zei Sal. Ammehoela, zei ik dan. Later namen we klapstoeltjes mee. Je op je kont in het zand laten vallen, dat ging nog wel, maar overeind komen was een ander verhaal. Op het laatst, met die rolstoel, werd het moeilijker. Die kon ik nog net over het duinpad naar boven douwen, maar verder ging het niet door het mulle zand.
Daarnet heb ik de lift naar boven genomen en ik zit nou voor het open raam van mijn kamer met uitzicht op de baai. Dat hou je toch als Rotterdammer, dat je water wilt zien. Alleen komt hier natuurlijk geen vrachtvaart langs. Carpe Diem, Geertruida, Jacoba. Altijd een mooi gezicht als ze voor de Coolhavenbrug lagen te wachten tot ie open ging. Soms waren ze zo vol geladen dat het water over het gangboord golfde. Prachtige schuiten, vaak met een mooie wagen erbovenop en een complete speeltuin voor de koters, omheind door een hoog hek. Hier liggen alleen van die plezierjachtjes en motorbootjes, die nog witter lijken nou de zon achter de bergen aan het zakken is. Morgen komt ie weer op, normaal gesproken dan. Het leven gaat door zeggen ze. ‘s Ochtends je ogen opendoen. Voor de rest, gewoon maar doorgaan met ademhalen.
Hier in Hotel Residencia hangt het vol met foto’s en reproducties van die schilder, Dalí. Ik had heel eerlijk gezegd nog nooit van die gast gehoord voordat Sal naast me kwam wonen. Zelf kon Sal ook leuk poppetjes tekenen. Als ik dat zei, deed Sal altijd net of ie kwaad werd. Op een dag zat ik naar hem te kijken toen hij een schilderij signeerde dat ie net af had. In plaats van een handtekening zette hij in een hoekje een klein poppetje. ‘Rare gast,’ zei ik, ‘je ken leuk verven, maar zo is het toch geen porem? Of ken je soms niet schrijven?’ Maar dat was zijn zegel, zei hij. Al zo lang als hij schilderde tekende hij een poppetje in het hoekje. Altijd hetzelfde: een acht als lijf, twee harkjes als armen, streepjes voor de beentjes. Zodat ik nooit vergeet hoe ik als kind begonnen ben, zei hij, geen kapsones. Trouwens je wordt er niet rijk van, van schilderen, voegde hij eraan toe. Nee, dat had ik nog niet gezien, zei ik. In dat flatje van hem kon geen blinde knol schade doen. Een ouwe stoel, een tafel, een krakkemikkig nest uit het jaar nul. Prima bedje, zijn tante Aaltje was er nog in gestorven, beweerde hij altijd. Ouwe gek, zei ik dan.
Toen hij tegenover me kwam wonen in het portiek zat ik nog op de tram. Lijn vier was mijn fijnste ritje. Helemaal van de Molenlaan in Hillegersberg, waar de sjeu van Rotterdam woont, via de Bergweg, de Noordsingel, de Meent en het Kruisplein naar de Nieuwe Binnenweg en het Heemraadsplein en dan via de Schiedamseweg naar het Marconiplein en weer terug. Zag je in een uurtje de hele wereldbevolking voorbij komen, hoefde je zelf niet naar Afrika. Reizen heeft me trouwens nooit getrokken, klinkt gek voor een trambestuurder, maar zo is het. Sal wel, die pakte soms opeens zijn rugzak in en ging dan voor een paar maanden pleite. Polen, Rusland, Zuid-Amerika. Die Roteb-terrier parkeerde hij dan bij mij. Veel leven zat er niet in en dat kwam goed uit: op de tram kon het beessie gewoon met me mee, in een mandje.
“Sal kwam uit 020 en dat was natuurlijk wel een dingetje in het begin.”
Sal kwam uit 020 en dat was natuurlijk wel een dingetje in het begin. Zo’n omhooggevallen kunstenmaker als buurman, komt ie nog uit Mokum ook. In het begin had ie nog een atelier in de stad, waar hij elke ochtend om een uur of tien piepend en krakend naartoe ging op die fiets van hem, maar dat gebouw werd gesloopt, zodat hij er weg moest. En vanaf die dag werkte hij thuis. Meteen zat het portiek onder de verfvlekken. Dus mijn eerste cadeautje aan Sal was een paar pantoffels. Dan kon ie zijn schoenen voor de deur laten staan en binnen zijn sloffen aan, zodat hij die verf niet door het hele portiek liep. Zo is het gegaan. Ik belde aan met dat pakje, mooi sinterklaaspapiertje eromheen. Hij keek ernaar als een aap op een roestig klokkie. Op het gevaar af dat je me een zeikneel vindt, je maakt er een pleuriszooi van, zei ik. De volgende dag komt ie met een fles jajem aanzetten. Toen hebben we er maar een borreltje of twee op gedronken en dat zijn we blijven doen, haast elke dag, tot we wel weer waren bijgepraat.
Sal had bijna zijn hele familie in de oorlog verloren en daar gingen al zijn schilderijen over. Echt vrolijk werd je d’r niet van dus. Veel zwart en grijs. Mijn smaak was het niet. Hij moest het me uitleggen zei ik, maar ja, dat kon hij niet, daarover praten, en dat was juist waarom hij schilderde, zei hij. Ik weet er alles van als Rotterdammer, die moffen hebben het hart ook uit mijn stad gerukt, dat wordt nooit meer hetzelfde, maar ja, soms komt er dan iets mooiers voor in de plaats, dat moet je toch toegeven. Neem tram 2 maar eens, over de Erasmusbrug naar het Wilhelminaplein of kijk maar naar station Blaak. Maar als ik dat zei, dan werd hij chagrijnig, dus dan begon ik maar over iets anders. Soms trakteerde ik hem op een buffet op de Chinese boot, waar je je helemaal kan volstouwen. Dan zat ie te nassen als een bootwerker, of hij in geen weken fatsoenlijk te vreten had gehad, wat waarschijnlijk ook zo was. Bij Sal in de keuken stonden alleen maar glazen potten met verfwater, vuile kwasten en misschien een paar lege blikken, maar pannen heb ik er nooit gezien. Soms verkocht ie wel eens wat, maar veel kan het niet geweest zijn. Als je het mij vraagt alleen aan andere Amsterdammers die hun familie in de oorlog waren kwijtgeraakt. Op middagen dat hij volk over de vloer kreeg hield ik me gedeisd en als ik ze dan beneden weer in de wagen zag stappen met een ingepakt schilderij, dan wachtte ik even een kwartiertje, totdat ik op mijn pantoffels naar de overkant slofte om hem te vragen voor een bakkie soep met een borreltje erbij. Op zulke avondjes dronk hij er wel eens meer dan drie en soms klom ie dan op de praatstoel en begon eindeloos te ouwehoeren over vroeger.
Als jongen, het zal in de jaren ‘60 geweest zijn, trok hij door Spanje en toen was zijn geld ineens op. Dus hij zocht een baantje. En daar in een klein dorpje loopt hij die kunstenaar Dalí tegen het lijf. Die had wel werk voor hem, in de tuin, voor een paar grijpstuivers. Sal werd helemaal waus van dat huis en van die gast. En toen kwam ie op het idee om zelf ook te gaan tekenen en schilderen en daar heeft die Dalí hem een beetje mee geholpen. Dus hij is daar begonnen.
Volgend jaar gaan we naar Spanje, zei Sal altijd, nou we nog kunnen lopen. Onze ouwe botten opwarmen. Het is er zo allejezus prachtig en dat licht, dat heb je hier niet. Dan maken we een boottochtje en gaan we ook kijken naar het huis van Dalí. Ik zei nog, ben jij niet toevallig naar hem genoemd, Sal? Hij naar mij, zei hij dan. Maar het is er nooit van gekomen om samen een reisje te maken. Sal had nooit centen, soms had ie zelfs niet genoeg om de verwarming een beetje lekker op te stoken, dan stond ie met een dikke muts op en een oude jas aan te verven. Dat gaat toch niet, jongen, zei ik dan. En dan pakte ik de haspel, rolde hem zo over het portiek naar zijn flatje en sloot er een straalkacheltje op aan. Laat toch, zei Sal dan. Niks, zei ik, ik heb een pensioen en jij niet, eerlijk zullen we alles delen, ik een beetje meer dan jij. Een van de schilderijen bij hem tegen de muur vond ik trouwens wel mooi. Dat snap ik tenminste, zei ik. Daar moest Sal erg om lachen: dat was nou net het enige dat hij niet zelf geschilderd had. Hij had het gekregen. Het was een prachtige plaat vond ik, van een mooi dorpje aan zee. Als ik dood ga, zei Sal, dan is dat voor jou. Dat kan jij makkelijk zeggen, zei ik dan, want ik ga eerder dan jij. En daar proostten we dan maar weer op.
Die vriendelijke gozer van het hotel hier had een toegangskaartje voor die tuin voor me geregeld. Wat een bos haar heeft die gast, daar zou je jaloers op worden, en Sal al helemaal met die kale klets van ‘em. D’r zit nou echt niet veel meer op, zei ik op een dag. Je kan die laatste paar armzalige pluimen er nou net zo goed afhalen, in plaats van dat je die slierten zo van opzij over je schedel plakt. Doe jij het maar, zei Sal. Dus ik mijn tondeuse halen en hoppekee, het klusje was zo geklaard. Nou jij, zei hij. Hadden we allebei een kale kop. En daar hebben we toen maar weer een borreltje op gedronken. Iedere keer als we mekaar dan aankeken lagen we weer te grienen van het lachen. Ik heb tenminste nog een keppeltje, hikte hij, maar jij moet zo met je kale kanus de straat op. Ik zei, maar hoe wou je dat keppeltje dan vastspelden? Het waait hier nogal hoor, in 010. Zaten we weer te brullen.
Het was trouwens een behoorlijke tippel naar het huis van Salvador Dalí. Ik heb er wel een uur over gedaan. Ik ben meteen die tuin ingegaan, waar Sal het altijd over had. Hele vreemde plek wel, met al die rare beelden. Het was allejezus warm, dus ik zoek een plekje op waar ik even een slokkie water kan nemen en ga op een muurtje zitten. En daar vlak voor me, in een rand die om de voet van een olijfboom heen gemetseld is, zie ik een steen zitten. Er is iets in gekerfd. Je moet het weten om het te zien. Ik zet mijn leesbril op en buk me om eens effe goed te kijken en daar ga ik bijna op mijn plaat. Allejezus. Maar het is me gelukt om er met mijn telefoon een kiekje van te schieten.
Op nieuwjaarsdag vorig jaar liep ik bij Sal binnen. Ik had die nacht natuurlijk geen oog dichtgedaan door dat achterlijke geknal op straat. We hadden op oudejaarsavond nog even samen kassie gekeken, maar Sal voelde zich niet zo lekker. Ik had een zak oliebollen gekocht op het Heemraadsplein, maar die smaakten hem niet. Hij had diezelfde middag dat hondje moeten laten inslapen, daar lag het waarschijnlijk aan. Het beestje was volgens mij al stokoud toen het geboren werd, dus onverwachts kan het niet geweest zijn. Maar hij had er blijkbaar toch wel narigheid van. Ik heb er verder geen erg in gehad, hij was wel vaker chagrijnig, dus hij naar huis, naar z’n nest en ik in mijn eentje die oliebollen opnassen. Daarna was ik natuurlijk ook chagrijnig en bovendien zo ziek als een hond.
Ik vond Sal op de grond naast zijn bed. Hé jongen, ben je nou uit je nest gepleurd, vroeg ik, maar hij kon niets terugzeggen, alleen maar geluid maken, een beetje zoals een walvis onder water. Niet dat ik dat ooit in het echt gehoord heb. Ik heb nog aan hem lopen sjorren om hem overeind te helpen, maar ondanks dat het een mager mannetje was geworden, was ie te zwaar voor me. Vroeger pakte ik een dronken gozer bij kop en kont en gooide hem zo als een volle vuilniszak de tram uit. Maar dat gaat niet meer. Je zit hier natuurlijk vlakbij het Dijkzigt, dus de jongens van de ambulance waren er zo. Na een paar dagen was het wel duidelijk. Hij kon niet meer praten en was aan een kant helemaal verlamd. Zijn schilderkant. Hersenbloeding. Hebbie toch nog hasses Sal, zei ik. Het moet niet gekker worden.
Toen hij dan na een paar weken weer thuis was moest ie in een rolstoel en kwam de zuster elke ochtend om hem te wassen. Ze knipte ook zijn verfnagels af en schoor zijn kop zo glad en glimmend dat ik me d’r in kon bekijken. Je bent nog nooit zo schoon geweest, Sal, zei ik. Om tien uur maakte ik een bakkie pleur en las hem de krant voor, en om klokslag twaalf uur aten we samen een broodje. Je kon vanuit zijn raam de klok van de kathedraal aan de Mathenesserlaan zien, dus zo weet ik dat. ‘s Middags zetten we de rolstoel in de lift en maakten een ommetje naar het park. Met mooi weer zijn we nog wel eens naar de Hoek geweest, maar daar had Sal duidelijk geen lol meer in. Al die blote jetsers om je heen en dat dan niet meer kunnen schilderen, dat snap ik wel. Ik zorgde voor de avondprak, alles lekker gaar gekookt zodat ie het makkelijk kon doorslikken. ‘s Avonds kwam de zuster weer en hesen we hem samen z’n nest in.
Zijn best gelukte schilderijen wilde hij in het zicht hebben, tegen de muren en op de kast. Ook de urn met as van dat hondje wilde hij steeds maar bij zich in de buurt. Word je daar nou niet te treurig van, Sal, vroeg ik hem, maar dan schudde hij zijn hoofd. Met zijn goede hand wees hij steeds naar dat enige schilderij dat ik echt mooi vond, en dan wees hij naar mij en zei iets dat leek op “jou”, maar ik zei dan, nee gek, waar zie je me voor aan, een lijkenpikker? Dat ding blijft hier. En trouwens, ik heb al een schilderij, dat weet je toch. Dat zei ik om hem te zieken, want die zigeunerjongen met die traan boven mijn dressoir vond hij verschrikkelijk, maar ja, ik was eraan gehecht.
Op Koningsdag lag Sal ‘s morgens te snurken in zijn nest en deed hij zijn ogen niet meer open, hoe ik ook met dat bakkie pleur onder zijn neus heen en weer zwaaide. De zuster dacht dat ie weer een hersenbloeding had gehad, maar eerlijk gezegd denk ik dat hij er gewoon het bijltje bij neer gegooid heeft. Als je als schilder niet meer kan verven, dan is er toch geen donder meer aan. De dokter kon niks doen. Ik heb drie dagen en nachten bij zijn bed gezeten, tot ik op 1 mei om vijf uur in de ochtend moest plassen en op mijn leeftijd moet je daar net even wat meer tijd voor nemen. Toen ik terugkwam in de kamer begonnen de vogeltjes net te fluiten en was ie het hoekie om.
Er bleek nog een verre nicht te zijn in 020, die moest worden opgetrommeld om de crematie te regelen. Bij Hofwijck kost een eenvoudig uitvaartpakket € 1950, dan mag je d’r niet bij zijn en dan is er geen koffie na. Dus die heeft ze gekozen. Ik heb de urn van het hondje uit Sals huis meegenomen. Dat schilderij dat ik zo mooi vond wilde ik eerst tegen de muur laten staan. Maar toen ik het opzij moest zetten om plaats te maken voor de dragers die Sals lijk kwamen halen, zag ik dat er een envelop met mijn naam achterop het schilderij was geplakt. Ik heb die nicht daar dus verder maar niet mee lastiggevallen. Thuis scheurde ik de envelop open.
“Doe me een lol, gooi die huilende zigeunerjongen de Maas in en hang dit aan de muur.”
“Lieve Arie, en dat meen ik echt. Deze is voor jou. Doe me een lol, gooi die huilende zigeunerjongen de Maas in en hang dit aan de muur. Of verkoop het en maak een leuk reisje. Het is een echte Dalí, dus je kan er een grijpstuiver voor krijgen. Voor eeuwig je buurman, Salomon Cohen”.
Die brief heb ik bewaard. De nicht heeft de flat leeggeruimd. Sals oude schoenen stonden nog voor zijn deur, dus die heb ik ook maar hier naar binnen gehaald. Een week later kwam er een jong stel kijken, en die zijn er nu aan het klussen met de deur dicht.
Ik haal mijn telefoon uit mijn zak en bekijk de foto die ik vandaag van die steen heb gemaakt. Met duim en wijsvinger maak ik het beeld groter. Ja hoor. Twee harkjes als armen, twee streepjes voor de beentjes. Een achtje als lijf. Een mooi poppetje heb je getekend, Sal. Dat plaatje ga ik afdrukken en hang ik boven het dressoir. Ik haal de fles jenever uit mijn koffer, pak het plastic glaasje van de wastafel, trek het cellofaantje eraf en schenk het half vol. Op jou, Sal. Dan sla ik het in een keer achterover.
Dit verhaal staat ook op: Verhaal van de maand Blogspot
He zus, gefeliciteerd!
Hoi Lara,
ik las dit verhaal recent op ‘verhaal van de maand’ en het ontroerde me zeer. Ik vind de stijl en typering mooi, het is intelligent en doordacht uitgewerkt en het verhaal loopt prachtig rond. Ik heb het een aantal keer herlezen en vind het misschien wel het mooiste ‘verhaal van de maand’ tot nu toe. Ik ben jaloers.
Dus ik dacht: laat ik je naam eens zoeken op internet en voilà, ik heb nu zelfs de mogelijkheid gekregen om je een veer in de kont te steken. Bij deze.
Dave
Hoi Dave, dankjewel! Ik zie je bericht nu pas… Heel aardig van je dat je de moeite hebt genomen om me te schrijven. Ik ben nog steeds best trots op het verhaal. Schrijf jij ook? Bij mij zit de klad er een beetje in. Groetjes, Lara